Het is een bekende wetenswaardigheid dat veel (pseudo-)muziekhistorici de mening zijn toegedaan dat de hoogconjunctuur van de progressieve rock globaal van 1969 tot en met 1974 plaatsvindt. Nu wil ik hier hun (al dan niet) vermeende vakbekwaamheid beslist niet in twijfel trekken, maar indien deze enigszins omstreden stelling daadwerkelijk van toepassing is, valt deze periode precies samen met het begin en einde van King Crimson. In 1969 verschijnt namelijk “In The Court Of The Crimson King” dat nu min of meer te boek staat als het allereerste progressieve rockalbum, terwijl vijf jaar later “Red”, het laatste album voor King Crimsons sabbatical, in de winkels ligt.
King Crimsons zevende studioplaat – de laatste van de jaren zeventig – verschijnt in november 1974 en telt slechts vijf nummers, die bij elkaar opgeteld nog geen veertig minuten klokken. Ofschoon het album muzikaal voortborduurt op “Larks’ Tongues In Aspic” en “Starless And Bible Black“, tracht de band in de studio ook het grootse, alom bejubelde livegeluid op het album over te brengen. De van de twee voorgangers gekende beheerste bruutheid klinkt dientengevolge barbaarser en energieker dan ooit. Deze nieuwe werkwijze resulteert dan ook in een snoeihard en gepassioneerd album, dat de progwereld nog altijd op haar grondvesten doet beven.
Ofschoon de band sinds het vertrek van violist David Cross tot een trio gereduceerd is, weet King Crimson echter zijn toch al niet geringe intensiteit andermaal naar een hoger niveau te tillen. Met hier en daar wat ondersteuning van enkele gastmuzikanten (waaronder een paar oudleden) klinkt het overgebleven drietal op dit album namelijk buitengewoon geestdriftig en daadkrachtig. Omdat de eclectische eenwording van avant-garde, funk, jazz, klassiek, metal en progressieve rock ook hartstochtelijk en met veel overtuiging ten gehore wordt gebracht is het niet vreemd dat “Red” de volumewijzer meer dan eens in het rood doet belanden.
Het besluit om het indrukwekkende livegeluid van de band in de studio te reproduceren gaat echter voor een deel ten koste van de gekende luisterrijke fijnzinnigheid van eerdere platen. Deze subtiele tierelantijnen zijn immers opgeofferd voor een meer recht voor zijn raap benadering, waarbij enkel plaats is voor wat (gitaar)overdubs. King Crimson klinkt hier bijgevolg gewelddadiger en onstuimiger dan ooit en dat is volgens mij ook vooral te danken aan de wonderlijke wisselwerking tussen Bill Bruford, Robert Fripp en John Wetton. Dat de drie al enige maanden samenspelen, vertaalt zich nu immers in een ogenschijnlijk moeiteloze vertolking van allerlei aparte arrangementen, ingewikkelde instrumentaties en merkwaardige maatsoorten.
Bovendien weet het drietal door zijn gedegen vakmanschap ook zijn voorliefde voor dissonantie tot een goed einde te brengen, zodat de muziek nergens uit de bocht vliegt. Het is mogelijkerwijs om die reden dat “Red” compacter dan zijn twee illustere voorgangers klinkt. Waar de band zich op die platen af en toe kan verliezen in zijn ongebreidelde experimenteerdrang, is King Crimson hier in de regel zeer opmerkzaam en bij de les. Ondanks de hoge graad van gecompliceerdheid klinkt “Red” hierdoor zelfs toegankelijker dan “Larks’ Tongues In Aspic” of “Starless And Bible Black”, zodat de niets-ontzeggende plaat beduidend meer zeggingskracht verkrijgt.
Voor mij is “Red” een optelsom van creativiteit, inventiviteit, ervaring en virtuositeit en het album belichaamt een meer dan appetijtelijke apotheose van alle (al dan niet geslaagde) experimenten op muzikaal en tekstueel vlak sinds het verschijnen van het baanbrekende debuut. Omdat de plaat ook de typerende, af en toe gestoorde buitenissigheid van zijn voorgangers continueert, kan deze dan ook gezien worden als een eindpunt in de geschiedenis van de band. Dat Robert Fripp in september 1974 – dus nog voor het verschijnen van deze plaat – de stekker uit de band trekt, doet vermoeden dat de Engelsman eenzelfde mening is toegedaan.
De kracht van “Red” ligt verscholen in het feit dat deze zevende plaat verschillende karakteristieke bestanddelen van nagenoeg elke incarnatie van King Crimson op één album bijeen weet te brengen. Het is bovendien het einde van wat velen de meest progressieve en inventieve periode van de band noemen. Mede om die reden ben ik dan ook van mening dat dit album een meer dan passend slot van een enerverend tijdperk is. Sterker nog… Hoewel de plaat nimmer de Engelse albumlijst haalt, behoort dit adembenemende album wat mij betreft tot het allerbeste wat King Crimson ooit heeft uitgebracht.