Als je er vanuit gaat dat ‘progressief’ nog steeds ‘vooruitstrevend’ betekent, is het op zijn minst wonderlijk om te bedenken welke muziek wij ‘progressief’ noemen. Het lijkt wel of je een band niet hoger kunt prijzen dan het geluid te vergelijken met dat van acts die ruim dertig jaar geleden hun creatieve piek hadden. Het gebruik van (een sample van) een instrument als de Mellotron – een beter symbool voor muziek uit de periode 1968-1974 moet nog bedacht worden – staat gelijk aan een soort waarborg van het type Kema-keurmerk of ‘Beste koop’ van de Consumentenbond. In elk ander muzikaal genre heet dat ‘retro’, maar wij vinden het vooruitgang.

Mentale spagaten

Dat maakt het bespreken van nieuwe albums een lastige bezigheid, die de progrecensent vaak tot mentale spagaten dwingt. Het ene album is fantastisch omdat het zo heerlijk teruggrijpt op het verleden, het andere is geweldig omdat de band het experiment aangaat. Een band die tien volstrekt inwisselbare albums maakte wordt gestraft als het elfde meer van hetzelfde bevat, alsof dat de druppel is die de emmer doet overlopen. Vind je het gek dat het meeste geld in de muziekindustrie (behalve met ringtones) te verdienen is met heruitgaven van stokoud materiaal?

“Een band die tien volstrekt inwisselbare
albums maakt, wordt gestraft als het elfde
meer van hetzelfde bevat”

Er zijn twee oplossingen voor dit merkwaardige verschijnsel: Je neemt prog méér serieus, of je neemt het mínder serieus.Om met die laatste oplossing te beginnen: laten we eerlijk zijn, prog is toch een wat kinderachtige tak van sport. Mannen die jongens gebleven zijn weigeren de muziek uit hun jeugd, en daarmee hun jeugd, op te geven en bijten zich vast in moeilijkdoenerij over ruimtevaart en mythologie. Als ik nog één album moet beluisteren dat is geïnspireerd op een door Tolkien geschreven draak over goochelaars en kabouters word ik knettergek! Het is een niche markt voor liefhebbers, vergelijkbaar met het sparen van postzegels van Scandinavische dode schrijvers of het kweken van bonsaiboompjes. Gemaakt door sneue sukkels die niet cool genoeg zijn voor echte muziek, beluisterd door gemankeerde treinspotters en computernerds. Laat prog zich dus hartstochtelijk vastbijten in de eigen staart en rondjes draaien tot het in het eigen zwarte gat verdwijnt.

De andere oplossing betekent dat we serieus gaan definiëren wat ‘prog’ precies is. Is dat vooruitstrevende muziek of is het muziek die een verleden probeert te doen herleven? In dat laatste geval moeten we zo snel mogelijk een nieuwe naam verzinnen (hoewel, wat was er mis met ‘symfo’?), in beide gevallen moeten we betere grenzen aangeven. Niemand gooit reggae en ska door elkaar, waarom zou dat met prog en neo-prog – breek me de bek niet open – wel zo moeten blijven?

“Als ik nog één album moet beluisteren
dat is geïnspireerd op een door Tolkien
geschreven draak over goochelaars en
kabouters word ik knettergek!”

In de Engelstalige wereld is ‘rockcriticus’ inmiddels een gerespecteerd beroep, waar heel veel mensen een goede boterham in verdienen. Er valt over rockmuziek veel zinnigs te zeggen en dat helpt om een belangrijk kunstvorm als rockmuziek te duiden, te archiveren en relevant te houden. In Nederland is dat een nauwelijks geaccepteerde bezigheid uit dezelfde categorie als circusvolk, pornocineast en politicus. Ik wil maar zeggen: als ík het kan, kan het niet veel zijn.

Citeren uit het verleden

Het is duidelijk: ik kies voor die laatste oplossing. Laten we wat strenger zijn, wat duidelijker aangeven wat iets is en wat niet (valt het meer mensen op dat er steeds meer jazz-rock in de plaatbesprekingen van iO-Pages en Progwereld kruipt?). Als een band onbeschaamd ‘citeert’ uit het verleden, is dat nog geen waardeoordeel, maar op zijn minst kun je dat benoemen. Daarmee scheid je het kaf van het koren en toon je de relevantie van een muziekgenre dat inmiddels ruim 20 jaar in de marge kwijnt. Dat is geen pleidooi voor langere, saaie dissertaties. Integendeel, ook als je prog serieus neemt kun je de humor blijven zien. Lees maar eens wat de Engelsman Stuart Maconie in mijn lijfblad ‘The Word’ schreef over “Elegy” van The Nice:

“Het is misschien verrassend dat bassist Lee Jackson een versie van Dylan’s My Back Pages aan de plaat toevoegde, die een koud licht laat schijnen over zijn (Lee’s) vele en verschillende tekortkomingen als een zanger. Dit oneindig lieflijke liedje moet gezongen worden met een luchtig gevoel voor mysterie zoals The Byrds of met een sardonische afstandelijkheid zoals Dylan zelf. Geblaft en geschreeuwd als door een pratende weegschaal in dienst van de Hitler Jugend, wordt het tegelijk betekenisloos en ondraaglijk.”

Zelfs uit mijn inadequate vertaling blijkt wel: deze man weet waar hij over praat én hij heeft het talent om dat op een briljante manier te zeggen. Dat lijkt me een nastrevenswaardig doel!

Erik Groeneweg