Opgericht door gitarist Uwe Karpa en toetsenist Matthias Ulmer in 1972 en begonnen als een coverband weet Anyone’s Daughter zich met hun eigen materiaal en vele concerten in de regio Stuttgart een flinke fanbase op te bouwen. Zelfs zodanig dat het Duitse Metronome label hen uiteindelijk contracteert en ze de studio instuurt voor de opname van het album “Adonis”.
Het is op dat moment het tijdperk van de punk en de Neue Deutsche Welle en de grote belangstelling voor de band is des te opmerkelijker als je bedenkt dat men met zijn muziek volledig tegen de tijdsgeest in roeit. Anyone’s Daughter’s muziek is namelijk diep geworteld in de mid jaren 70 prog. Het is muziek die bol staat van de gloedvolle melodieën en die vooral in de meer dromerige passages een hoogromantisch karakter heeft (denk een beetje aan de sfeer in de rustige nummers op Genesis’ “A Trick Of The Tail”). Maar de muziek is in het bijzonder sterk beïnvloed door Camel’s “Moonmadness” album: zangpartijen die de muziek nergens in de weg zitten, spannend en zeker ook virtuoos samenspel tussen gitaar en toetsen, zweverige stringsynth-klanken maar ook prominent Hammondorgel spel, solide baspartijen en lekker lichtvoetig maar ook stuwend drumspel a la Andy Ward.
Het album opent gelijk met het 24 minuten durende vierdelige epos Adonis. Een stuk waarvan we nu achteraf weten dat het samen met de muzikale vertelling Piktor’s Verwandlungen en het van “In Blau” afkomstige Tanz Und Tod tot de sleutelstukken uit het repertoire van Anyone’s Daughter kan worden gerekend.
Het eerste deel Come Away introduceert gelijk al twee belangrijke handelsmerken van Anyone’s Daughter: allereerst de aangename zangstem van Harald Bareth met daarbij de hogere tweede stem van toetsenist Matthias Ulmer en als tweede de mooie manier waar op gitaar en toetsen tweestemmig een schitterende melodie gestalte geven. Het licht spacey middengedeelte wordt gedomineerd door warme orgelklanken en een MiniMoog solo die me gelijk doet denken aan hun landgenoten Eloy.
Deel twee The Disguise opent met zware MiniMoog klanken en ja ook die blijven Eloy in herinnering roepen, maar het uptempo gedeelte doet mij al snel denken aan Camel ten tijde van het album “Mirage”.
Adonis, het derde deel, heeft in het begin een dromerige sfeer die we ook zo vaak horen op “Moonmadness” van Camel. Het zijn diezelfde vederlichte string synthesizer klanken die de weg voorbereiden voor een mooie lange slepende gitaarsolo die langzaam maar zeker onder een bed van aanzwellende toetsenklanken toewerkt naar een climax. De uptempo passage die hier op volgt doet me zelfs heel specifiek denken aan een soortgelijk deel in Lunar Sea, het is bijna die zelfde vorm van telepathisch, virtuoos samenspel die deze vier Duitse heren laten horen. Het is met name hier dat mij opvalt hoe ontzettend goed de ritmesectie van bassist Harald Bareth en drummer Kono Konopik is. En ja, het lijkt alsof ik er over blijf doorzagen, maar het ligt ook zo voor de hand, het roept gelijk de herinnering aan de oer ritmetandem van Camel op. Toetsenist Matthias Ulmer krijgt hier ook alle gelegenheid om te laten horen wat voor schitterende klanken er uit zijn Mini Moog vallen te halen. Het eerste echt grote kippenvelmoment is er dan als uiteindelijk de band zicht stort op een majestueuze variatie op het thema uit deel 1.
Het afsluitende deel, The Epitaph, keert voor een deel weer terug naar hetzelfde licht-romantische karakter van het begin van dit lange werkstuk. Het lijkt in eerste instantie een aanzet voor een prog-ballade met zijn pianoklanken, maar als de band invalt is het duidelijk dat er naar een mooi symfonisch slot zal worden toegewerkt. En weer worden we ondergedompeld in zo’n heerlijk bad van zwevende toetsenklanken. De manier hoe vervolgens Karpa met zijn gitaar het slotthema inzet kan ik niet anders omschrijven als Jan Akkerman-achtig.
De enige kanttekening bij al dit moois die ik kan maken is dat de (Engelstalige) teksten bij mij als redelijk ondoorgrondelijke tweederangs poëzie overkomen. Men wil schijnbaar het mythologische verhaal van Adonis uit de doeken doen, maar dat komt niet echt goed uit de verf. Maar gelukkig is het aandeel zang op dit stuk en ook de rest van het album niet zo heel erg groot en zorgt de relaxte stem van Harald Bareth er voor dat we er ons niet al te veel aan zullen storen.
Na zo’n sterke eerste helft van het album vraag je je af of de band dit weet vast te houden op de andere helft. Gelukkig is dat met Blue House zo. Dit instrumentale stuk kent qua sfeer een opening die behoorlijk wat weg heeft van het al eerder genoemde Lunar Sea. De hoofdmelodie van dit stuk is er één van echt werkelijke schoonheid die op ingenieuze manier steeds weer van gitaar op toetsen en weer terug gaat en dan soms weer tweestemmig voor het voetlicht treedt. Uwe Karpa krijgt alle ruimte voor een mooie slepende gitaarsolo die Andy Latimer (of Sebastian Hardie’s Mario Millo) naar de kroon steekt alvorens aan het slot weer die wonderschone melodie opduikt.
Sally is een beetje een buitenbeentje op dit sfeervolle album. Springerige pianoklanken trappen dit nummer af dat aan de ene kant aspiraties heeft om een leuk pop/rock deuntje te worden maar aan de andere kant ook weer teveel van de hak op de tak springt. Er is veel ruimte voor een niet nader genoemde saxofonist die het daardoor ook wel een beetje een Alquin tintje geeft.
Met het stuk genoemd naar de band zelf keren we weer terug naar die dromerige sferen van eerder op het album. Het stuk zou door de jaren de bijna standaard concertafsluiter worden en dat is ook niet zo gek om dan nog een keer alle registers open te trekken zodra het tempo omhoog wordt gekrikt in dit stuk. Matthias Ulmer laat horen dat hij prima overweg kan met zijn Hammond-orgel en ook de gitaar krijgt nog één keer een solospot. De beide heren gaan vervolgens nog één keer gezamenlijk in tweestemmigheid op pad om uiteindelijk vol gas dit album uit te blazen.
Zijn er dan helemaal, naast die wat onbenullige Engelse teksten, helemaal geen aanmerkingen te maken? Tuurlijk wel want qua productie zal er nog heel wat verbetering optreden op latere albums. “Adonis” klinkt over de gehele linie hartstikke prima, maar lijkt soms toch een beetje te verdrinken in iets te veel galm en een wat licht grauwe klank. Voor een album opgenomen aan het eind van de jaren 70 klinkt het iets teveel als een vroeg jaren 70 album. Voor de rest is dit een album een staalkaart van de klankkenmerken van deze band, die op zijn volgende albums nog verder verfijnd en uitgediept zal worden.
Dat neemt niet weg dat “Adonis” wat mij betreft toch wel een opzienbarend debuutalbum genoemd mag worden van een band die op dat moment in de muziekwereld voor progliefhebbers als een baken in de duisternis moet zijn geweest.
Christian Bekhuis