Dat Ierland tot de meest welvarende landen van de Europese Unie hoort, is eigenlijk pas sinds de jaren negentig van de twintigste eeuw zo. Tot die tijd was het in economisch opzicht een naar Europese maatstaven nogal achtergesteld gebied, van waaruit nogal wat veelbelovende vaklui in het buitenland werkten.
In de periode 1845-1850 was Ierland niet alleen naar huidige Europese maatstaven arm, maar ook in absolute zin. Enkele mislukte oogsten op rij, voornamelijk als gevolg van een aardappelziekte, later nog gecombineerd met tyfus- en cholera-epidemieën, leverden een hongersnood op die meer dan een miljoen Ieren het leven kostte. Deze periode staat nu bekend als The Potato Famine.
Ook in die tijd waagden nogal wat Ieren de oversteek (indertijd zelfs de trans atlantische) om in het land der onbegrensde mogelijkheden bestaansmiddelen voor het thuisfront te genereren, dan wel een nieuw bestaan op te bouwen. Barstensvolle schepen vertrokken vanuit de havenplaats Cobh. Ook aan boord waren de omstandigheden dermate sober dat er van iedere tien passagiers twee a drie de overkant niet haalden. Aldus kreeg de haven van Cobh de veelzeggende bijnaam Harbour Of Tears.
“Harbour Of Tears” is Andy Latimers derde conceptalbum over een klein stukje wereldgeschiedenis op rij. De teksten zijn grotendeels van de hand van Latimers vrouw Susan Hoover. Colin Bass is verder het enige vaste bandlid, maar dat mag de pret van het gebruik van de bandnaam niet drukken.
Zoals bij het onderwerp te verwachten valt, is het merendeel van “Harbour of Tears” vrij somber en melancholiek van toon. De mix van Keltische invloeden in popmuziek is een fenomeen dat hier en daar de kop opduikt en begrijpelijkerwijs grijpt ook Latimer voor deze plaat naar dat middel. Een heel leger gastmusici, waaronder de nodige strijkmuzikanten, mag de muzikale feestvreugde verder verhogen. Een en ander levert beslist mooie momenten op, maar geen plaat die kritiekloos elke platenkast ingeprezen kan worden.
De plaat opent met gastzangeres Mae McKenna die a capella een Iers volksliedje zingt. Dit wordt vervolgens nog eens instrumentaal overgedaan. Het titelnummer is een typische Latimerballade, waar het themanummer eigenlijk slechts een instrumentaal tussenstukje is. We zijn derhalve bij nummer vijf aanbeland eer er enigszins gerockt wordt: Send Home The Slates klinkt na “Dust and Dreams” vertrouwd.
Deze aanloop is tekenend voor de rest van de plaat. Hoewel er formeel dertien tracks op staan, is het aantal ‘echte’ liedjes (van die dingen met kop, zang en staart) op de vingers van een hand te tellen. En zo bijzonder zijn de meeste daarvan ook nog niet. Het meest bijzondere aan de plaat is eigenlijk hoe de band er – meestal – in slaagt de sfeer van de haven instrumentaal neer te zetten. Latimer bespeelt zijn gitaar op een slepende manier zoals we hem nauwelijks eerder gehoord hebben. Dit levert veel moois op, maar de wat nadrukkelijke positionering van de gitaar in de mix met de keltische klanken neigt bij vlagen ook wat naar het goedkope. In een enkel geval neigt het zelfs een beetje naar Gary Moore-achtige kitsch (u weet wel, die man die nog steeds de blues heeft). Dat de spaarzame momenten waarop er getrommeld wordt, op elektronische drums ten uitvoer worden gebracht, helpt ook niet echt mee.
Buiten deze kritische kanttekeningen om valt er genoeg te genieten op “Harbour Of Tears”. Hoewel Irish Air de echte Ierse traditional was, klinkt Eyes Of Ireland misschien nog wel meer als zodanig; smullen voor de folkliefhebber dus. De symfonische climax van het album komt tijdens Running From Paradise (dat bij vlagen wat aan Stationary Traveller doet denken) en meer nog tijdens Coming of Age. The Hour Candle vormt het besluit van drie fraaie kwartieren. Drie? Ja, de laatste vijftien minuten geven het (definitieve) vertrek uit Cobh wellicht betekenis, maar voegen muzikaal vrij letterlijk niks toe.
“Harbour Of Tears” is een mooie plaat geworden, maar op sommige punten had er wellicht wat meer in gezeten. En de luisteraar die een moderne Camelplaat ‘met pit’ zoekt, is waarschijnlijk met opvolger “Rajaz” beter af.
Caspel Middelkamp