Toen Peter Van Haerenborgh en ik voorstelden om een special over krautrock samen te stellen waren er direct verschillende collega’s die dit voor hen grotendeels onbekende genre graag eens nader wilden verkennen. O onschuld! Als Peter en ik iets voorstellen gaat het meestal om iets experimenteels, dat wil zeggen takkeherrie of zenuwenmuziek, of een goddeloze combinatie daarvan. Gedurende het proces kregen we niet onregelmatig videoberichten van geagiteerde recensenten die ons smeekten ontslagen te worden van hun al te enthousiast aangegane verplichtingen, met op de achtergrond jankende honden en gezinsgenoten en het klagelijk gemiauw van katten die allengs ieder gordijn dat een vluchtmogelijkheid bood aan flarden hadden gereten. Zelfs Wouter Bessels, nochtans de voornaamste krautrockspecialist op deze site, werpt in zijn recensie van “Tago Mago” van de klassieke band Can de handen in de lucht wanneer hij zijn luisterervaring bij het nummer Peking O probeert te beschrijven: “Ik kan het niemand aanraden.”
Can is dan ook een curieuze band. Dit is uiteraard weinig verrassend, aangezien ze nadrukkelijk een experimentele insteek hadden. Hun vernieuwende insteek en zeer herkenbare geluid zijn voorname redenen waarom veel mensen ze kenmerkend achten voor de krautrock. Maar “Ege Bamyası”, hun derde album, is in sommige opzichten wat toegankelijker dan “Tago Mago”. Een snelle blik op de tracklist laat al zien dat de meeste nummers op “Ege Bamyası” beduidend korter zijn dan de lange jams op de voorganger. Er is vaker een songstructuur te herkennen, wat het album wat minder intimiderend maakt.
Dit blijft natuurlijk relatief, en het eerste nummer, het intense Pinch, wijkt met bijna tien minuten vol drukke percussie al meteen af van deze waarneming. Dit is onmiskenbaar Can, met het drumwerk van Jaki Liebezeit dat zich ophoudt tussen free jazz en de hem kenmerkende mechanische motorikbeat, met hier en daar een Afrikaanse of oosterse toets. Op de achtergrond giert de gitaar van Michael Karoli terwijl bassist Holger Czukay drukke loopjes maakt. Hier overheen zingt en scandeert vocalist Damo Suzuki in zijn dadaïstische nonsens-taal samengesteld uit Engels, Duits, Japans en Russisch, een combinatie die hij gebruikte om de muziek te vrijwaren van betekenis en boodschap.
De andere lange track, Soup, is een stuk richtinglozer. Na een bijzonder fraai begin dat van noise overgaat in een mooi gezongen stuk en een refrein dat een zekere The Doors-vibe heeft, springt het nummer steeds meer van de hak op de tak en ontaardt het in een improvisatie die vooral de spacerock-achtige tendensen van de kosmische muziek benadrukt. Volgens toetsenist Irmin Schmidt is het nummer zo ongestructureerd omdat het pas de dag voor de deadline is toegevoegd aan het album, dat nog tien minuten te kort was. Het is een intrigerend nummer, maar door het mijns inziens minder geslaagde tweede deel is het ook mijn minst favoriete track van deze plaat.
Dit komt echter ook door het feit dat het album ook meerdere buitengewoon geslaagde composities omvat. Ten eerste is er natuurlijk Vitamin C, heden ten dage het bekendste nummer van de band, mede door het gebruik in films als “Inherent Vice” van regisseur Paul Thomas Anderson. Jaki Liebezeits stuwende motorikbeat, tak-tak-tak op de snare, houdt het nummer strak op de rails terwijl Damo Suzuki er in zijn mengtaaltje afwisselend rustig en emotioneel overheen zingt. Wat dit nummer naar een nog hoger niveau tilt is het prachtige orgelloopje in het tweede deel, waarna het nummer langzaam desintegreert tot noise die vervolgens overgaat in Soup.
Behalve Vitamin C is ook Sing Swan Song wonderschoon. Het opent met het geluid van kabbelend water, waarna akoestische en elektrische gitaar, synthesizers en elektrische piano fraai afgewisseld worden met Damo Suzuki’s ingetogen zang. Er gebeurt veel in het nummer, dat sterk psychedelisch is maar bijeengehouden wordt door Liebezeit, die hier echter minder op de voorgrond staat dan elders op het album en een rustiger tempo aanhoudt.
De elektrische piano van Schmidt aan het begin van One More Night doet me soms denken aan Soft Machine ten tijde van “Third”. Dit nummer begint ook vrij rustig, maar heeft een zeer subtiele spanningsboog. Suzuki fluister-schreeuwt dicht bij de microfoon z’n nonsensteksten en de gitaar wordt iets intenser, er komt een laag synthesizer bij, en aan het einde gebruikt Liebezeit subtiel z’n crash- en china-bekkens om het einde van het nummer te markeren.
Ook I’m So Green en Spoon, de laatste twee nummers van het album, zijn qua structuur relatief conventioneel – naar Can-begrippen. I’m So Green is een behoorlijk speels nummer, met aan het einde een gitaartje dat het midden houdt tussen surf en zigeunerjazz. Het repetitieve Spoon was de single die uitkwam voordat de rest van het album werd opgenomen. De release was zo buitengewoon succesvol in hun thuisland dat de band zich een nieuwe repetitieruimte kon veroorloven. Het nummer is overigens alleen inbegrepen omdat de band onvoldoende materiaal had – volgens Liebezeit had het productieproces ernstige vertraging opgelopen door zanger Damo Suzuki en toetsenist Irmin Schmidt, die de hele dag alleen maar zaten te schaken in plaats van muziek op te nemen.
Een interessante fenomeen bij het bespreken van een absolute klassieker als “Ege Bamyası” is dat je de muziek ook gaat associëren met de bands die erdoor beïnvloed zijn, in plaats van omgekeerd. Bij Can moet ik vaak denken aan de manische energie van een band als The Mars Volta of de intensiteit en kracht van het Noorse Elephant9, en bij het herluisteren van One More Night valt mij opeens op hoe in nummers als Coast en Disruptr van het album “Ki” van Devin Townsend Project [link] er op zeer vergelijkbare manier met spanning en dynamiek gespeeld wordt, tot en met de motorik-achtige beat aan toe.
Ik kan talloze andere voorbeelden verzinnen, waarbij ik niet eens per se weet of deze artiesten ook daadwerkelijk direct zijn beïnvloed door Can. Het feit dat de innovaties van Can zo diep doorgedrongen zijn in het dna van de Westerse populaire muziek onderschrijft hoe buitengewoon invloedrijk de band is geweest. Maar daar waar sommige bands ingehaald worden door hun eigen invloed en tot curiosa verworden zijn, is “Ege Bamyası”, het meest consistente album van deze muzikale pioniers, bijna vijftig jaar na verschijning nog steeds uniek en zeer vitaal.