Soms krijg je als recensent een album voorgeschoteld waar je eigenlijk niet zo goed raad mee weet. Muziek die je direct aanspreekt, maar waar je het ontzettend moeilijk van vindt om onder woorden te brengen waarom het zo mooi is. Het Zweedse duo Carptree en hun debuutalbum is zo’n geval.
Bij oppervlakkige beluistering lijkt namelijk of we te maken hebben met een alleraardigst popplaatje. De band noemt het zelf een “post-prog, art-pop”-album en na veel luisterbeurten kom ik eigenlijk tot de conclusie dat als er één label aan dit album moet worden gehangen deze dan misschien nog wel het meest recht doet aan de muziek.
Muziek dus die zich kenmerkt door een hoge mate van toegankelijkheid. Verwacht geen complexe instrumentale uitspattingen, maar liedjes met kop en staart die zich na een paar luisterbeurten stevig in je bovenkamer zullen nestelen. En het is muziek die je met het noemen van referenties absoluut geen recht zult doen. Want zodra je denkt het ergens mee te kunnen vergelijken (bijv. Bowie, no-man, Portishead of Locust) ziet Carptree kans er een zodanige wending aan te geven, dat die vergelijkingen simpelweg niet meer opgaan. Maar het is ook muziek die heel geniepig zijn subtiele geheimen prijs geeft. En het zit hem dan vaak in de kleine details: een synthesizer-loopje hier, een korte gitaarsolo daar.
Dit is zeker muziek voor allen die zich aangetrokken voelen tot het warme, analoge toetsenbad van de Franse band Air, met dien verstande dat daar waar Air jammer genoeg blijft steken in leuke geluidjes en sfeertjes, Carptree duidelijk meer inhoud biedt.
Waar de muziek me ook regelmatig aan doet denken is het Nederlandse Bauer (de band rondom ex-Bettie Serveert-drummer Berend Dubbe). Dit komt omdat Carptree, net als Air en Bauer, gebruik maakt van een breed scala aan analoge toetsengeluiden. Het grote verschil met Bauer is dat Carptree ook nog de nodige rockinvloeden in zijn muziek weet te verwerken. Nowhere To Grow is daarvan een goed voorbeeld met de stevige drums en de glijdende gitaren van Ulf Edelönn. Maar nergens zal het gitaarwerk echt de overhand krijgen. Volop ruimte dus voor het warme toetsengeluid en de aangename zangstem (Niclas Flinck of Carl Westholm, wie zal het zeggen? De band geeft simpelweg geen info hierover), die mij opvallend genoeg qua klankkleur regelmatig doet denken aan die van Rinie Huigen (Cliffhanger), maar dan met een wat warmer, minder snerpend timbre. De warme productie zorgt er daarnaast voor dat het album als een warme douche over je heen glijdt.
Het moge duidelijk zijn dat dit geen plaatje is voor mensen die nogal conservatief zijn aangelegd als het gaat om hun voorkeur in de prog. En je zou zelfs de discussie kunnen aangaan of dit überhaupt hierin thuis hoort. Blijft het feit dat iemand die eens wat anders zoekt en zijn eigen smaak herkent in de aangehaalde referenties, dit album een echte aanrader is.
Christian Bekhuis