Eéndagsvliegen. Ook de progwereld kent dit fenomeen. Eén album en daarna wordt er niks meer van de band of artiest vernomen. Nadat ik het debuutalbum “Carptree” (2000) van de gelijknamige Zweedse band mocht recenseren, hoopte ik stiekem dat dit ook niet een eendagsvlieg zou zijn. Toch maakte ik mezelf geen illusies. Groot was dan ook de verrassing toen opeens hun tweede album op de mat viel. Vol verwachting stopte ik de cd in mijn speler. “Zou het weer zo’n lekker aanstekelijk, toegankelijk album vol met compacte symfonische pop zijn?”, vroeg ik mezelf af.Sinistere, ijle zang is het eerste wat we te horen krijgen. Maar zodra het eerste refrein voorbij komt valt mijn mond open van verbazing. Carptree pakt breed orkestraal uit en spookachtige koorklanken domineren het geluidsbeeld met een sterk zingende Niclas Flinck. Even twijfel ik of dit wel dezelfde band is, maar als tegen het einde van dit nummer er een aantal analoge toetsenloopjes opduiken is die twijfel weggenomen.
Fathers House gaat verder op de ingeslagen weg, waarbij het er in dit stuk een stuk subtieler aan toe gaat. Mooie strijkersklanken een pianopartij met een klassieke inslag waarbij Flinck’s zang mij zowel een beetje aan het ingetogen werk van Peter Gabriel als dat van Fish doet denken. Ingehouden spanning is het toverwoord en de ontlading komt aan het eind met een magistraal crescendo van zang, bekkens en toetsen.
En dan is het tijd voor de tweede verrassing van dit album: een zwaar gitaarakkoord opent Calm Sea Of Their Pupils. Even leek het vals alarm maar in het refrein blijkt dat Carptree hun muziek gelijk ook maar een flinke injectie pit heeft gegeven. Grappig genoeg komt dit niet zo zeer door het zwaardere gitaarwerk maar juist door de toevoeging van een drummer van vlees en bloed. Het totaalgeluid is gelijk een stuk dynamischer geworden en hoewel ze er qua muziekstijl niet zo veel van weg hebben moet ik met name door die muur van geluid soms wel denken aan Porcupine Tree.
Diezelfde intensiteit horen we ook terug in de nummer Into The Never To Speak Of, waarvan het intro mij sterk doet denken aan de mathematische, heftige rock van bands als King Crimson en Tool. En hoewel die opening later in het stuk nog een keer verrassend terugkomt, is de rest toch weer typisch Carptree. Warme toetsenpartijen aangevuld met akoestische gitaren en een refrein volgepakt met mooi zangharmonieën.
En hoe zit het met de rest van het album dan? Eigenlijk ligt het allemaal wel in de lijn van het debuut (dus Bauer-/Air-achtige progressieve pop), met dien verstande dat de algehele kwaliteit een stuk verbeterd is. Er is meer muzikale diepgang, meer dynamiek, meer licht en donker, meer hard en zacht. Eén van de hoogtepunten van het album is Host vs. Graft, dat door het begin van geprogrammeerde en echte drums wederom een beetje aan Peter Gabriel doet denken. De refreinen hebben hetzelfde orkestrale tintje als de eerste nummers van het album. Maar het is die schitterende toetsensolo aan het eind die dit stuk de “finishing touch” geeft.
Als dit album bij een groter label was verschenen (en je gaat je afvragen waarom dat bij zo’n sterk album als dit nog niet gebeurd is), dan was Lie Down de geijkte singlekandidaat geweest door het aanstekelijke refrein. De afsluiter, Sleep, doet zijn naam eer aan en is een dromerige afsluiter vol warme toetsenklanken.
In de recensie van het debuut “Carptree” schreef ik: “Het moge duidelijk zijn dat dit geen plaatje is voor mensen die nogal conservatief zijn aangelegd als het gaat om hun voorkeur in de prog. En je zou zelfs de discussie kunnen aangaan of dit uberhaupt hierin thuis hoort.” Die eerste zin geldt, denk ik nog steeds. Die laatste zin echter is absoluut niet meer van toepassing op “Superhero”. Ergens op het grensvlak tussen symfonische pop en symfonische rock heeft Carptree met haar debuutalbum wortel geschoten en met dit album is deze jonge Zweedse aanplant uitgegroeid tot een volwaardige, en vooral ook unieke, boom in het toch al zo rijkelijke gevulde Zweedse ‘prog-bos’.
Christian Bekhuis