Dean Allen Foyd is een Zweeds trio (of kwartet, er zijn tegenstrijdige berichten) maar niemand in de band heet Dean, Allen of Foyd. Daar ga je al. Om de verwarring compleet te maken dacht ik bij eerste beluistering te maken te hebben met alweer zo’n obscure vondst op het Esoteric label, zo’n opgepoetste opname uit 1968 of daaromtrent. Dat blijkt niet zo te zijn, maar veel verschil maakt het niet.
Dean Allen Foyd klinkt als een psychedelisch powertrio uit de tweede helft van de jaren ’60 van de vorige eeuw, inclusief de opnamekwaliteit, die suggereert dat ten tijde van de opname de studio nog niet was uitgerust met meersporenapparatuur of een microfoon die het geloei van de zanger zonder vervorming kan weergeven. Ook de composities geven blijk van liedschrijvers aan wie de symfonische jaren ’70, de punk, new wave, new romantics, house, rave en nieuwe akoestiek volkomen voorbij gegaan zijn. Grunge en garage, dat zouden ze kunnen hebben opgepikt, ware het niet dat ook die genres natuurlijk anachronistisch van aard waren.
Hoe dan ook, zeggen dat ”The Sounds Can Be So Cruel” gedateerd klinkt, is hetzelfde als beweren dat melk een zuivelproduct is of dat de Tweede Wereldoorlog een slecht idee was; waar, maar ook een beetje overbodig. Dean Allen Foyd rockt stevig, maar blijft binnen de grenzen van het psychedelische genre uit de zestiger jaren. Bij tijd en wijle klinken ze even soulvol als Lenny Kravitz, maar bij ons thuis is dat geen compliment.
Wat is het nut van dergelijke platen? Het is geen relevante vraag, natuurlijk, kunst is kunst, maar het lijkt alsof de Zweden niet zozeer een andere band coveren, maar een compleet tijdperk. Echt nodig is dat niet, juist een label als Esoteric bewijst dat we eerder een overvloed aan materiaal uit die tijd hebben. Je kunt niet met droge ogen beweren dat de wereld een plaat als deze al jaren tekort komt.
Dat is waarschijnlijk mijn grootste bezwaar tegen ”The Sounds Can Be So Cruel”: Er zit geen oorspronkelijke noot tussen, we hebben dit allemaal al vele malen eerder en vele malen beter gehoord. Dat neemt niet weg dat er zeker aardige stukken op de plaat staan: She’s So Blue springt er uit omdat het zo afwijkt van de acht overige tracks: open, jazzy en met een fijne wah-gitaar. Alle andere tracks bestaan uit weinig opmerkelijke psychedelische bluesrock die tamelijk ver van prog afstaat. Je kunt lastig progressief en volslagen retro tegelijk zijn, vind ik.
Dat is slecht nieuws voor de band, die zulke grote verwachtingen van de plaat heeft. De bijsluiter ronkt niet alleen dat de plaat in een prachtige hoes gestoken is, maar ook dat de band met dit album bewijst een ‘Great rock band’ te zijn in plaats van een underground act. Beide beweringen zijn onjuist. Ik heb in tijden niet zo’n spuuglelijke hoes gezien en Dean Allen Foyd wordt nooit een grote band. Daarvoor moet je je eigen repertoire schrijven en niet dat van anderen kopiëren. De band krijgt een dikke voldoende voor ijver en uitvoering, maar blijft zitten op originaliteit.
Erik Groeneweg