Zo’n beetje alle albums na en misschien inclusief “Stormwatch” (1979) zijn zelfs door verstokte Jethro Tull-fans lauwtjes ontvangen, en sommigen zelfs compleet genegeerd. Dat is jammer, want hoewel over de kwaliteit van sommige platen te twisten valt, geldt dat niet voor het in augustus 1989 uitgekomen “Rock Island”. Dat is namelijk een heerlijke plaat, met louter goede liedjes en zelfs een paar songs die als briljant kunnen worden beoordeeld.
Vernoemd naar het eiland Skye, waar Ian Anderson toen woonachtig was, is “Rock Island” vooral een plaat die zelfbewust en vol energie de juiste elementen van de met een Grammy bekroonde, en dientengevolge goed verkochte voorganger “Crest Of A Knave” (1987), weet te vangen in één geheel. Anderson heeft nog steeds een Mark Knopfer-achtige sneer in zijn stem, maar het is gitarist Martin Barre die het lukt dat verdomde Dire Straits-sfeertje dat zo onbeschaamd op de vorige plaat waarde, te doen vergeten. En dat lukt heel goed. Barre rockt en swiert dat het een lieve lust is, en tilt zo menig compositie ver boven de voldoende uit. Niet voor niets roept Anderson het zelfs uit in Ears Of Tin: ‘now call it for me, Martin!’
De plaat valt grofweg te categoriseren in twee gedeelten: de tamelijke eenvoudige liedjes in vierkwartsmaat, en de wat langere composities met wat meer opbouw en tempowisselingen. Niet zelden doet “Rock Islands” mij daarom aan “Stormwatch” denken, dat eenzelfde opbouw kent. Ook in de songteksten in deze opbouw te verdelen: met name de wat stevige liedjes kennen grappige, soms lekker stoute en seksistische teksten, waarvan sommigen in het puriteinse 2015 écht niet meer kunnen (‘she could have been sweet seventeen; there again, well, so could I’ in Undressed To Kill en ‘she shows a leg – shows it damn well. Knows how to drive a man right back to being a child’ in Kissing Willie).
Andere teksten handelen over meer serieuze zaken, zoals de walvisvaart in het prachtige en emotionele The Whaler’s Dues, waarin het probleem wordt bezongen vanuit de positie van een door schuldgevoelens geplaagde walvisvaarder zelf, terwijl Heavy Water het probleem rondom Tjernobyl probeert in tekst te gieten. Maar het wordt nergens te zwaar of te serieus, en over alle tracks ligt die specifieke Ian Anderson-humor.
Een punt van kritiek ten aanzien van “Rock Island” geldt eigenlijk voor bijna alle Jethro Tull-albums. Ian Anderson kent niet zo de kunst een album goed en waardig af te sluiten. De meeste albums (“The Broadsword And The Beast” is een goede uitzondering) kenmerken zich doordat de slechtste nummers achteraan de plaat staan. “Rock Island” is daarop geen uitzondering. Het thema van Big Riff And Mando – over een tijdens een concert door een fan gestolen mandoline van Martin Barre – komt geforceerd over en het tekstueel aan “Aqualung” refererende Strange Avenues is als compositie gewoon niet goed uitgewerkt.
Dat neemt niet weg dat “Rock Island” een onverwacht lekkere plaat in het oeuvre van Jethro Tull is, en waard om te (her)ontdekken.
Markwin Meeuws