Vier lefgozers uit New York presenteren hun eerste langspeler, met daarop een weinig oorspronkelijke partij rock die veel te danken heeft aan Tool, Radiohead en Meshuggah. Het enige dat de groep daar aan toevoegt zijn grote vegen synthesizer en aanstekelijk enthousiasme.
(Daarnaast beweert de band dat de plaat vol staat met ‘Binaural Tones’, verstopte geluiden die bij geconcentreerde beluistering gevoelens van blijdschap, angst of ontspanning kunnen opleveren. Óf het is flauwekul, óf ik ben er niet bijzonder bevattelijk voor, want erg blij of ontspannen werd ik niet van Jolly.)
De grote kracht van Jolly is wat mij betreft drummer Louis Abramson, die een topprestatie levert op zijn prachtig opgenomen kit. Ook toetsenist Reilly voegt heel veel toe aan de muziek, van mooie pianootjes tot schurende klanken op de achtergrond. Erg fraai gedaan.
Minder stuk ben ik van zanger Anadale, die er niet in slaagt iets anders over te dragen dan: “ik zit in een bandje! Ik zit in een bandje! Kijk dan, ik, hiero, in een bandje!” De composities zijn al even min memorabel, zoals gezegd weinig verrassend en bovendien wat eenkennig. Een afstompende hoop gezanik en ellende van het type Riverside, kommer en kwel dus. Da’s jammer, want ik vermoed dat een wat opgewektere toon heel veel kan veranderen.
Nu is de band bepaald niet ‘Jolly’ en verspilt het kwartet haar enthousiasme aan een achttal lamlendige stukken melodrama die bovendien gehandicapt worden door een veel te hard in de mix geprakte metalgitaar. Zonde van het muzikale talent, zonde van die goeie drummer, zonde van mijn tijd.