‘Mark Kelly’ en ‘debuut’ klinkt als een vreemde combinatie. Toch is dit het eerste ‘eigen’ project van de man die vanaf 1981 de toetsen verzorgt bij Marillion. In interviews noemt Kelly het echt een band en geen soloproject. Kelly, een fervent hardloper, zal niet lang over de titel hebben moeten nadenken. Gelukkig voelt het album niet aan als 42 kilometer zwoegen, maar meer als een heerlijk energiek rondje joggen in de zon dat je meer energie oplevert dan dat het kost.
Een groot deel van de muziek lag al ergens op de plank, maar door gezin en Marillion kwam Mark Kelly er nooit aan toe er verder mee aan de slag te gaan. Toen Corona uitbrak was er ineens veel meer tijd en was de tijd rijp om dit album te maken. De muziek werd via de telefoon en Zoom besproken en iedereen nam thuis zijn partijen op. Dat is in zijn geheel niet terug te horen, het klinkt alsof het live in de studio is opgenomen.
De bandleden heeft Kelly erg goed uitgekozen. Een album valt of staat met een goede zanger en met Oliver Smith wordt er direct in de roos geschoten. Zijn stem is warm, prettig en divers. Hij klinkt als een mix van Peter Gabriel, John Mitchell en Paul Young (Mike & The Mechanics). De ritmesectie wordt verzorgd door zijn neef Conal op basgitaar en drummer Henry Rogers (DeeExpus, Touchstone, Mostly Autumn). Beiden zorgen voor een geweldige muzikale fundering. John Cordy en Pete Wood zijn beiden sterke gitaristen en met regelmaat strooien zij met heerlijke melodieuze solo’s.
De muziek zelf zou je het beste kunnen omschrijven als ‘symfonische pop’. Het zijn vrijwel allemaal songs die alleen met een akoestische gitaar en zang al goed zouden klinken. Die basis wordt verder vakkundig ingekleurd door de rest. Het levert prachtig gelaagde muziek op. Het album bevat twee suites, een echte progtopper en twee onvervalste popsongs. Die laatste zijn When I Fell en This Time. Het eerste doet eerst een beetje zeikerig aan, maar als halverwege Kelly heerlijk losgaat op zijn toetsen breekt het nummer helemaal open. This Time had niet misstaan op een Mike & The Mechanics album.
De twee suites zijn beide indrukwekkend. Amelia bestaat uit drie delen en Twenty Fifty One zelfs uit vier delen. Laatstgenoemde handelt over het thema ‘buitenaards leven’. Het eerste deel is een door toetsen gedomineerd instrumentaal deel dat behoort tot de beste stukken van het album. Het bevat een lekkere opbouw en een constante spanning. Het tweede deel, dat qua stijl in de lijn ligt met het solowerk van John Mitchell (Lonely Robot), valt op door de sterke zang. Oliver Smith moet hier alle zeilen bijzetten, maar slaagt daar met vlag en wimpel in. Het derde deel bevat wederom sterk toetsenspel en het slotstuk doet heerlijk euforisch aan. Het doet denken aan Genesis ten tijden van “Duke” en aan het solowerk van Peter Gabriel.
Zoals eerder gezegd bevat het album een echte progtopper en dat is Puppets. Dat komt deels door de geweldige opbouw, maar vooral door het gitaarwerk van Marillion bandmaatje Steve Rothery. Het nummer is doorspekt van zijn melodieuze spel en daar zal niemand rouwig om zijn.
Zo levert Mark Kelly een heerlijk album af waar hij heel trots op kan zijn. Hij zoekt nooit zo sterk de voorgrond, maar hier laat hij nog maar eens horen hoeveel hij in zijn mars heeft. Zijn toetsenspel is op elk nummer bijzonder goed. Hij weet perfect te doseren en een hele goede sfeer neer te zetten. Als je met dit album op gaat hardlopen, zal je merken dat je sneller hebt gelopen dan normaal en dat je daarna nog heel veel energie over hebt. Laten we hopen dat het niet bij één soloalbum blijft.