Hoe meer je je er in verdiept, hoe onwaarschijnlijker die hele Italiaanse proggolf begint te worden. Het lijkt erop dat voor elke band die succes wist te behalen er ook minstens tien andere bandjes zijn geweest die daar niet in slaagden. De verhalen van bands die door aarzelende platenmaatschappijen net op het verkeerde moment uit de publiciteit werden gehouden zijn niet van de lucht. Ook voor het onderhavige bandje geldt dat als platenmaatschappij Vedette het lef had gehad deze plaat uit te brengen toen de band hot was, er veel meer in had gezeten. In werkelijkheid werd de plaat een jaar te laat uitgebracht, toen het uitblijven van erkenning de muzikanten al zo had gedemotiveerd, dat de band snel uit elkaar viel. Dat wil niet zeggen dat Panna Fredda tot elke huiskamer zou zijn doorgedrongen. Daarvoor is de muziek iets te bizar.
Het brein achter de band is zanger en gitarist Giardinelli, die een goed draaiende funkband wist om te vormen tot een hechte, experimentele groep. Beïnvloed door Jimi Hendrix, Vanilla Fudge, The Nice en The Moody Blues, maar volgens mij ook door Van Der Graaf Generator en rockbands als Uriah Heep en Thin Lizzy, probeerde Giardinelli zijn buitenissige combinaties van jazz, heavy rock, barok en psychedelica in een verteerbare vorm te prakken. Daarbij moesten de simpelere en stevigere nummers het zoet zijn waarmee het zuur van moeilijkere stukken naar binnen gleed.
Het hoogtepunt van dit geknutsel is het ronduit krankzinnige Il Ventu, La Luna E Pulcini Blu…, waarin een klavecimbel een hoofdrol speelt, waarin de band bewust wat scheve harmonieën onder een gedragen liedje zet, waarna de boel een steeds klassiekere sfeer krijgt. Hoewel het hier en daar echt vals is, klinkt het samenspel van klavecimbel en akoestische gitaar wel aangenaam, maar het wordt zo lang aangehouden dat het gaat vervelen. Hier en daar wordt het rondo onderbroken voor een likje knetterende elektronica uit een vooroorlogse synthesizer en het soort gebrom dat ik uit een tuba krijg, zonder dat de bedoeling daarvan duidelijk wordt. Daarbij zet Giardinelli een nare galm op van het type Ben Cramer in turbodrive. Het nummer eindigt met een potsierlijk en knettervals stukje bolero-surrogaat. Sky, maar dan zo’n 15 jaar te vroeg.
Ook wonderlijk is het eigenaardige Scacco Al Re Lot, een kruising tussen Uriah Heep en Gentle Giant: een ronkend orgel en gorgelende zang, maar een wat middeleeuwse melodie. Wel knap, niet heel mooi.
Tegenover zulke – wat mij betreft – mislukte experimenten staan echter ook genoeg bijzonder genietbare stukken, waarbij vooral het orgel van Briandi een plezierige voorsprong krijgt. Zo is La Paura een prettig, stevig potje rock, net als Un Uomo, dat zelfs de doodsklokken van Black Sabbath van stal haalt. Op zulke momenten klinkt de band wel onwaarschijnlijk gedateerd, maar bepaald niet vervelend. Daarbij vind ik de compromisloze houding wel sympathiek: we spelen wat we zelf mooi vinden, wie het niet mooi vindt heeft pech.
Des te wonderlijker dat de band met Delirio toch nog een knieval naar de commercie doet, al is het geen geslaagde poging: een larmoyant en supersentimenteel gezongen niemendalletje dat geen moment blijft hangen.
Daarmee zijn we weer terug bij mijn stelling in het begin: Panna Fredda is een band die veel meer in zijn mars had, maar die nooit het grote publiek zou hebben bereikt. Waarschijnlijk was “Uno” zijn tijd wat vooruit, dat verklaart in elk geval de status die het album tegenwoordig heeft. Wat het album nu nog te zeggen heeft, is echter maar zeer de vraag. Pioniers zijn te prijzen voor hun dadendrang, maar niet elke pionier haalt de eindstreep.
Erik Groeneweg