Robert Webb is als toetsenist en componist van de Britse prog-legende England natuurlijk een soort held voor veel mensen. Het album “Garden Shed” was een mijlpaal in de Britse prog, misschien wel omdat de band en het album zo lang een underground status behielden. Nu ik het solowerk van Webb hoor, snap ik dat dat verreweg het beste was dat de band had kunnen overkomen.
Eerlijk is eerlijk: Webb vermeldt zelf heel eerlijk dat deze plaat een zootje ongeregeld is, opnamen van liedjes die hij in de loop der jaren in thuisstudiootjes heeft zitten knutselen, hier en daar met medewerking van bandleden van England en The Samurai of Prog. Uit alle muziek die hij in de loop van veertig jaar heeft opgenomen, heeft Webb de beste stukken uitgekozen en hij presenteert ze, zoals gezegd, met alle tekortkomingen. Ik wil daar vooral dit van zeggen: als dit zijn béste nummers zijn, wil ik de rest nooit horen.
Er zitten enkele aardige stukken tussen, zoals het wat aan Westcoast pop herinnerende Destiny en het in aanvang lekker progressieve Limoncello. Natuurlijk is Webb een begenadigd toetsenist en hij kan mooie liedjes schrijven. Daarbij klinkt er hier en daar een echte Mellotron of ander oud materieel. Een groot deel van het album is echter, met alle respect, heel erg.
Webb heeft, naast een voorliefde voor prog, namelijk ook een wat ongelukkige liefde voor barokmuziek. Die afwijking komt de luisteraar duur te staan in een aantal hele nare composities, die het midden houden tussen hoempa en pseudo-klassieke Berdien Stenberg meets Rondo Veneziano muzak. Ook bijzonder afgrijselijk is een soort shuffle-versie van Carmina Burana, Orff’s meesterwerk. In de handen van Webb lijkt het meer op een outtake van de musical “Jesus Christ Superstar”. Ik heb me tijdens de herhaalde beluistering zo moeten verbijten dat mijn tandafdrukken in mijn koptelefoon staan.
Daarnaast heeft Webb af en toe aanvallen van smaakuitval. Dan maakt hij de meest smakeloze dingen. Zelfs de betere composities worden ontsiert door lelijke passages, zoals het bovengenoemde Limoncello. Dat stuk bestaat uit drie delen, waarvan het middengedeelte, waaraan het stuk zijn naam ontleent, één van de lulligste liedjes is die ik ooit heb moeten beluisteren. Jammer van die andere twee delen van het nummer, maar dat liedje is echt ondraaglijk. Toeval of niet: elke keer als het nummer voorbij kwam, hoestte de kat een haarbal op en dat doet ze normaal bijna nooit.
Afsluiter The Ladies’ Valley gaat gebukt onder een bijzonder langdradig stuk nep-klassiek, inclusief sopraan en goedkope samples van trompetten. The Phantom Of The Opera klinkt ineens als een héél goed idee, vergeleken bij deze licht belachelijke onzin.
Op andere momenten presenteert Webb wel degelijk mooie ideetjes en hij beschrijft ook de ontstaansgeschiedenis in het boekje, maar over het geheel blijft het een pokdalig album, vol stukken die nooit het daglicht hadden mogen zien; leuk voor verstokte fans, maar verder ongeschikt voor menselijke consumptie.