Hoe vaak komt het nou voor dat er een bioscoopfilm gemaakt wordt over een progact? Dat moet toch op de vingers van geen hand te tellen zijn, tenzij de definitie van “prog” weer eens wat oprekt, zodat The Doors of Led Zeppelin er in passen. Gelukkig hoeft dat allemaal niet, want hier is “Rush, Beyond The Lighted Stage”, een documentaire over de Canadese band Rush, die in een groot aantal landen gewoon in de bioscoop te zien is geweest. Daarnaast won de film prestigieuze prijzen als de Heineken Audience Award op het New Yorkse Tribeca Film Festival. En nog helemaal terecht ook.
Ik ben een groot liefhebbers van documentaires over muzikanten. Het gemekker over drugsgebruik, over de opkomst en ondergang van sterren, over het gedoe met groupies, allemaal leuk. Waarschijnlijk daarom is “Spinal Tap” nog steeds mijn favoeriete film. Scot McFadyen en Sam Dunn, die eerder documentaires maakten over Iron Maiden en heavy metal fans, hebben wat mij betreft het hoogtepunt van het genre gemaakt met deze film. Ze werden daarbij wel enorm geholpen door de band, die een deel van het geld beschikbaar stelde, maar ook zeer ruimhartig toegankelijk was voor de filmers.
Zo kan het gebeuren dat de film uitpuilt van de unieke beelden, van vroege optredens van de band ten tijde van eerste drummer John Rutsey, heel veel fotomateriaal en zelfs een filmpje waarin de zwaar puberende Alex aan zijn ouders uitlegt waarom hij niet van plan is zijn school af te maken. Zelfs de anders zo gesloten Neil is heel open over hoe hij de dood van zijn vrouw en dochter verwekt heeft en andere zaken.
Regisseurs McFadyen en Dunn hadden ook een heilige opdracht: er is bijna geen band zo succesvol als Rush en toch lijkt een groot deel van de wereld daar aan voorbij te lopen. En dat terwijl de invloed van Rush op heel veel andere muzikanten van onschatbare waarde is. Dat blijkt wel uit de reeks beroemdo’s die hun opwachting maken: Trent Reznor, Mike Portnoy, Kirk Hammett, Sebastian Bach, Jack Black, Gene Simmons, Billy Corgan en nog veel meer bekende muzikanten (maar inderdaad heel weinig uit de prog, gek genoeg) bewijzen eer aan de band die ze soms noot voor noot kunnen naspelen. Zoals Corgan zegt: Iemand moet uitleggen waarom ze er zijn.
Dat doen de makers met heel veel humor, een schat aan informatie en natuurlijk veel muziek. Je reist met Alex en Geddy door de straten van Toronto op zoek naar het kerkje waar de band haar eerste optreden had. (Leuk: in de extra’s, die een hele DVD vullen, zie je dat de mannen eerst bij het verkeerde kerkje staan. Hoe Spinal Tap wil je het hebben?) Je ziet beelden van hun eerste optreden in de VS, van het werk in de studio en interviews met iedereen die er toe deed, van producers en promotors tot de fans die de band over de hele wereld volgen.
De documentaire is enorm lineair, maar weet een saai “en toen, en toen” te voorkomen door slim gebruik van thematische hoofdstukken. Daarbij is de geschiedenis van de band ook zo absurd, dat het geen moment verveelt. Hoe een zoon van holocaust-overlevers en een zoon van oostblok-ontvluchters elkaar vinden in de mate waarin ze buiten de gangbare norm vielen en hoe ze – in tweede instantie – een drummer uitzochten die zo nerdy was dat zelfs Geddy Lee, die toen met een uilenbril en zwarte nagellak rondliep, hem “goofy” vond. Hoe dat trio bescheiden succes oogstte met twee platen, dat weer kwijtraakte met de derde en tenslotte met het vierde album, waar niemand meer iets van verwachtte, de wereld veroveren. Hoe het drietal, dat gedurende een groot deel van de jaren ’70 in kimono’s rondliep, steevast de mode van het moment wist te ontlopen. Hoe de band zo’n groot gevolg kreeg juist omdat die ingewikkelde teksten naadloos aansluiten bij de belevingswereld van mensen die net zo weinig cool waren als de muzikanten zelf. Hoe ze worstelen met dat succes en die aandacht en hoe weinig dat succes hen veranderd heeft.Toen de aftiteling begon heb ik meteen het begin weer opgezocht!
Sommige zaken worden bedekt met de mantel der liefde. In een paar korte clipjes uit het vroegste begin zie je dat drummer Rutsey het allemaal maar nét kan bijbenen. Toch vertelt een stage manager uit die tijd dat hij destijds niet is ontslagen omdat hij niet goed genoeg zou zijn, maar omdat hij suikerziekte had en de anderen bang waren dat hij het leven on the road niet zou trekken. Het is publiek geheim dat Alex een paar platen van zijn eigen band haat omdat de gitaar er naar de achtergrond verdwijnt ten koste van de synthesizers. Het wordt aangestipt, maar de filmers stappen er luchtig overheen.
Voor het overige heb ik zelden zo’n grappige, ontroerende en opgewekte documentaire gezien als deze. De oprechte vriendschap tussen de drie is hartverwarmend. Aan het einde van de film zie je ze in een restaurant zitten, waar ze steeds beschonkener raken en daarom steeds meliger worden. Dat zie ik ze bij King Crimson niet zo gauw doen, lat staan dat ze het in een bioscoopfilm zullen laten zien.
De extra’s bestaan uit aanvullend materiaal van scènes die in de film wat teruggesnoeid waren, naast een aantal concertfragmenten door de jaren heen, waaronder een stukje van het legendarische concert op Pinkpop 1979. Alleen al daarvoor had ik “Rush, Beyond The Lighted Stage” waarschijnlijk gekocht. Nu is het een prachtige film over één van de bijzonderste, beste en sympathiekste bands ter wereld. Van onschatbare waarde.
Erik Groeneweg