Bijzonder bandje uit New Jersey. Twee broertjes en hun vriendje pikken de krenten uit de platenkast van pa en ma (waar muziek van Yes, King Crimson en The Beatles naast powerpop en new wave uit de jaren ’80 te vinden is). De mannen doen zelf nog wat modernere invloeden op, zoals The Mars Volta, King’s X en Echolyn, en slaan aan het componeren. Na de gebruikelijke moeilijke start komt de band toch nog snel uit de startblokken dankzij de hulp van producer Tim Gilles. Het resultaat is dit album, een zeer volwassen debuut.
Sterke troeven zijn de wat lijzige maar erg mooie samenzang van de broertjes en de raggende gitaren. De composities zijn over het algemeen ook van een zeer hoog niveau; verrassende wendingen, veel dynamiek en intelligente teksten. Het album geeft zich langzaam prijs; zelfs na de vijfde draaibeurt ontdekte ik nog dingetjes die ik eerder niet had opgepikt. Dat komt door de bereidheid om steeds weer het avontuur in de muziek op te zoeken. The Tea Club kleurt heel nadrukkelijk buiten de lijntjes en da’s prettig om naar te luisteren.
Hier en daar gaan de heren zich bijna te buiten aan plagiaat, zoals het tussenstuk van Big Al, dat in zijn geheel van “Discipline” van King Crimson geplukt is. Aan de andere kant: beter goed gejat en vervolgens mooi uitgewerkt dan slecht bedacht en knullig gearrangeerd.
Na een paar liedjes gaat het wat ‘losse’ geluid van de band zich wreken. Het zou ook wel wat puntiger mogen, wat minder quasi-onverschillig, met een lekkere gitaarsolo op zijn tijd in plaats van dat gehengst op de snaren. De keren dat er een herkenbaar refreintje opdoemt is dat een verademing. Drummer Minnick lijkt me een begenadigd student aan het Keith Moon College Voor Wild In Het Rond Meppen en dat helpt natuurlijk niet om de boel superstrak te houden.
Toch gun je The Tea Club een gouden toekomst. De heren hebben prachtige stemmen en met beeldschone liedjes als Castlle Builder en Will O’ The Wisp bewijzen ze dat ze heel wat in hun mars hebben. Bovendien ben ik nog niet op ze uitgeluisterd en dat wil wat zeggen.
Erik Groeneweg