Toegankelijk is niet synoniem aan slecht. Desondanks verwatert een bandgeluid nog wel eens gedurende de zoektocht naar het grote publiek. Bepaalde speelstijlen werken dan ook beter als een band dissonantie inzet. Op ‘For Girls That Grow Plumb In The Night’ klonk de muziek van Caravan reeds kernachtiger en droger, maar hier treffen we de band ronduit in terrasjesmodus aan.
Ergens is dit geen verrassende ontwikkeling. Deze band had naast het progressieve spierballenwerk ook de melodie in hoog aanzien. Dat de nadruk op het ritme ligt, hoeft nochtans geen probleem te zijn. Tevens wordt zo goed gebruik gemaakt van de nieuwe bassist: Mike Wedgwood. Zijn speelstijl is wat relaxter, hetgeen past bij symfo gevuld met ronde, verzorgde klanken die een gemoedelijke sfeer vestigen. Het klinkt echter wel wat belegen. Bovendien voelt de muziek zo verblijvend aan, al merk ik op dat de arrangementen nog steeds uitermate goed verzorgd zijn, waardoor met name de A-kant vol met aanstekelijke symfopop staat. De nummers komen dan weliswaar snel ter zake, er zijn veel memorabele details te ontwaren.
Zo start The Show Of Our Lives met een gemoedelijke pianomelodie. De zang vestigt een statig sfeertje, waarna een fluwelen gitaarpartij het arrangement aanvult. Het klinkt hooghartig. Enerzijds loopt het nummer zo over van stadiumbombast, maar anderzijds blijft er een sympathieke, nostalgische spruitjeslucht hangen. Het is haast een soort introtune!
No Backstage Pass begint met bedachtzame violen en fluisterende fluiten. Na anderhalve minuut verhogen warme bassen het tempo. Stapvoets vestigen de toetsen een subtiele jazznoot, waarna de gitaar een funky climax inzet.
De jazzinvloeden komen Welcome To The Day nog meer tot uiting. Het Steely-Dan achtige ritme past goed bij de gruizende gitaren en de ‘Too-Cool For School’-toetsensectie. Ietwat gelikt is het allemaal wel, maar pakkend evenzeer. Dit zijn kortom prima popnummers waar goed over is nagedacht.
De luisteraar die zijn portie exploratiezucht mist, kan nochtans zijn hart ophalen aan de B-kant. Deze wordt inbeslaggenomen door het achttien minuten lange The Dabsong Conshirtoe. Akoestisch gitaarspel en bedachtzame synthesizers verklappen dat het een lange wandelreis zal worden. Gelukkig is er onderweg veel moois te horen. Een uptempo jazzrocktempo vormt bijvoorbeeld het echte startschot. De funky wending is daarnaast verrassend. Even later start een langgerekte instrumentale uitweiding, waarin de fluit een glansrol verricht. Een jazzy toetsenstuk versneld voorts de pas. Vervolgens belanden we in een The Mahavhisnu Orchestra’achtige passage, waarna we steeds verder in de kakofonie gezogen worden. Er gebeurt dus een hoop in dit nummer! Hoewel deze compositie hierdoor schetsmatig aanvoelt, zie ik het toch als het hoogtepunt van deze plaat.
De band is dus overduidelijk het componeren niet verleerd. Geen nummer is ondermaats. Desondanks overheerst een licht gevoel van teleurstelling, aangezien de originele kwinkslagen, die zo spannend waren op de voorgaande vijf platen, veelal lijken te zijn geslachtofferd ten faveure van de toegankelijkheid. De nostalgische onderstroom van deze muziek is echter wel prettig. Het doet denken aan sitcoms die een periode twintig jaar terug proberen te vangen; er zit een zelfde soort gelukzalige gloed rond de muziek. Deze rode draad zorgt ervoor dat het album als een eenheid overkomt. Deze plaat trekt zodoende als een innige waas aan je voorbij.
De muziek komt hierdoor weliswaar luchtiger en minder eigenzinnig over, maar dat laat onverlet dat deze weemoedige symfo op zijn minst prettig is. Toch wringt het dat dit album op twee gedachtes hinkt. Je krijgt de indruk dat de band enerzijds aan de symfonische uitweidingen vasthoudt, maar dat anderzijds het hart al meer richting pop gaat. “Cunnning Stunts” is hierdoor niet het beste album van Caravan, hoewel ik het nog altijd warm kan aanbevelen.